Bijdragen aan Berghapedia? Klik hier om je aan te melden !

Adela van Hamaland: verschil tussen versies

Uit Berghapedia
Ga naar: navigatie, zoeken
(Bronnen, noten en/of referentiesBronnen, noten en/of referenties)
(Externe links)
Regel 110: Regel 110:
  
 
==Externe links==
 
==Externe links==
Portret in Digitaal Vrouwenlexicon  
+
* Portret in Digitaal Vrouwenlexicon http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/DVN/lemmata/data/Adela%20van%20Hamaland
Zie ook De Graafschap in de Middeleeuwen in het algemeen en in het bijzonder over Adela Adela gravin van Hamaland  
+
* Zie ook De Graafschap in de Middeleeuwen http://www.graafschap-middeleeuwen.nl in het algemeen en in het bijzonder over Adela, Gravin van Hamaland http://www.graafschap-middeleeuwen.nl/hamaland/adela-hamaland.html
 
 
 
 
  
 
==Bronnen, noten en/of referentiesBronnen, noten en/of referenties==
 
==Bronnen, noten en/of referentiesBronnen, noten en/of referenties==

Versie van 7 nov 2010 om 15:26

Adela van Hamaland (of soms ook wel Adela van Renkum) (circa 950 - circa 1025?) was de dochter van graaf Wichman van Hamaland en Lutgardis van Vlaanderen. Zij verzette zich langdurig en met succes tegen de overmaat waarmee haar vader (en zuster) het Stift Elten met erfgoed hadden bedacht, waardoor Adela ernstig achtergesteld was. Adela en haar eerste echtgenoot graaf Immed waren de ouders van onder meer bisschop Meinwerk van Paderborn (1009-1016). In oktober 1016 had zij de hand in de geruchtmakende moord op de Saksische edelman graaf Wichman van Vreden.

Adela werd omstreeks het jaar 950 geboren als oudste dochter van Wichman, graaf van Hamaland. Dat graafschap Hamaland strekte zich uit op beide oevers van de IJssel van iets benoorden Deventer naar het zuiden, met twee uitstulpingen naar het oosten, de ene tot voorbij Lochem en de andere tot en met Doetinchem. De grens ervan kruiste de Rijn ongeveer bij Velp, pakte het uiterste oosten van de Betuwe mee om daarna de Rijn te volgen tot iets bezuiden Emmerik. [1].

In het zuiden beschikte de familie over een omstreeks 900 aangelegde ringwalburcht op de Elterberg waar nu de middeleeuwse kerk staat die uitkijkt over de Rijn. De familie is daar gaan wonen nadat hun vorige zetel, Zutphen, in 882 door dezelfde Noormannen was verwoest die ook Deventer onder handen namen. Ongeveer gelijktijdig met Elten heeft de familie ook in Zutphen een ringwalburcht aangelegd. Het goederenbezit van de familie was niet alleen binnen Hamaland te vinden, ook op de Veluwe, in de Betuwe en in de omgeving van Kleef had zij aanzienlijke bezittingen.

De familie was al enkele generaties graaf in verschillende gouwen in de Nederlanden: Hamaland zelf, de Veluwe, Salland, Drenthe, Noord-Groningen (Hunsingo en Fivelgo) en hoogstwaarschijnlijk ook het Gooi (Naardingerland). Adela's grootvader Meginhard had echter een scheve schaats gereden door mee te doen aan de grote 'Lotharingse' opstand van 938-939 tegen Otto I (regeerde 936-973). Dat kostte hem zijn gravenambt, in het Eltense dodenregister wordt hij zonder de titel graaf herdacht. Wel mochten zijn zoons uit twee huwelijken opvolgen, de oudste zoon Everhard uit eerste huwelijk in de noordelijke graafschappen (Salland, Drenthe en Noord-Groningen), Wichman uit het tweede huwelijk in de andere. Beide komen we tegen in drie oorkonden (952, 956 en 960) van Otto I over Deventer. Ook de burchten werden verdeeld: Everhard kreeg de noordelijke, Zutphen, Wichman de zuidelijke, Elten.

De familie onderhield verwantschapsbetrekkingen met aanzienlijke Saksische families: mogelijk was zij al medio 9e eeuw verzwagerd geraakt met het geslacht dat bekend is als de 'Billungers'; Everhard van Meginhard trouwde met Amalrada, zuster van koningin Mathilde (leefde circa 897 - 969), sinds 909 de tweede echtgenote van de latere koning Hendrik I 'de Vogelaar' (regeerde 919-936) en de moeder van Otto I. Van Mathilde en haar drie zusters staat vast dat zij tot het nageslacht behoorden van Widukind, de Saksische leider, die door Karel de Grote in 784 verslagen was en zich toen had laten dopen. Dat gebeurde in Attigny, het verhaal dat Widukind zich met zijn baronnen bij Oosterbeek in de Rijn heeft laten dopen, is vermoedelijk in de wereld gekomen omdat Widukinds zoon Wicbert en kleinzoon Waltbert in 834 bezittingen bij Oosterbeek aan de Utrechtse bisschop schonken.

Adela's moeder was Lutgardis, dochter van Arnulf I, graaf van Vlaanderen (regeerde 918-964). Diens moeder Aelftrud was een dochter geweest van de Engelse koning Alfred de Grote van Wessex. Arnulfs grootvader Boudewijn I had in 862 Judith, de dochter van koning Karel 'de Kale' geschaakt en gehuwd. Via haar moeder stamde Adela dus rechtstreeks af van Karel én Alfred 'de Grote'.

Rampspoed

Vanaf ongeveer 955 werd Wichmans familie door aanhoudende rampspoed getroffen. Opgravingen in Elten[2] hebben in één graf een jonge vrouw en een oudere man aan het licht gebracht, die beide met het gezicht naar onderen waren begraven. Na hun bijzetting is tussen het graf en de al bestaande houten burchtkerk een ronde stenen kapel gebouwd, die stellig diende voor de herdenking van de overledenen. De vrouw moet door de houw van een zwaard in haar schedel gestorven zijn. Het Eltense dodenregister laat er geen twijfel over bestaan wie het waren: Wichmans vader Meginhard en halfzuster Gerberch. Meginhards overlijden wordt in dat register op 15 april gesteld, Gerberchs overlijden moet zeer kort daarvoor zijn voorgevallen, omdat beide gelijktijdig in hetzelfde graf en in dezelfde kist zijn bijgezet. Het precieze jaar weten we niet, maar moet tussen 952 en 958 hebben gelegen, dus rond 955.

Iets later is op de familiebegraafplaats opnieuw een vrouw bijgezet, voor wie een gat in de fundering van de ronde kapel is uitgehakt. Ook zij lag met het gezicht naar beneden. Dat haar graf gedeeltelijk in de kapelmuur werd ingebouwd, symboliseert waarschijnlijk dat zij deel uitmaakte van het godshuis, waarvan het aflopende water haar een voortdurende 'doop' toediende. Het graf is veel later opnieuw gebruikt maar zonder het oudere gebeente te verstoren. Dat klopt precies met het Eltense dodenregister, dat vertelt dat de in 1129 overleden abdis Ermgard is bijgezet in het graf van Lutgardis van Vlaanderen, Wichmans echtgenote. Lutgardis overleed op 15 oktober 962. Aan haar skelet ontbrak één hand met het polsgewricht, terwijl haar gebeente tekenen van botvliesontsteking vertoonde. Zij is dus overleden aan de gevolgen van hetzij een ernstig ongeval hetzij een geweldsincident. Na de begrafenis van Lutgard is de ronde kapel aan de westkant uitgebreid met een rechthoekige voorbouw, waarvoor een deel van het muurwerk van de ronde kapel is weggebroken.

Weer iets later is een ongeveer 7 1/2-jarig kind bijgezet in een klein graf. Ook daarvan weten we wie het is: de enige, althans enig bekende zoon van Wichman, ook Wichman geheten, die volgens het dodenregister op 1 augustus is overleden. Zijn dood heeft de ombouw van de burcht Elten tot het latere stift ingeleid.[3] Vader Wichman volgde daarbij het voorbeeld van onder andere de Saksische markgraaf Gero, die in 959 zijn burcht in Gernrode in de Harz tot convent liet verbouwen.[4] Ook de Duitse koningen hadden een dergelijk 'eigen' convent in Quedlinburg. We weten dat het stift Elten in 968 in bedrijf was (zie het vervolg). Het bestond uit een stenen stiftskerk en twee woongebouwen voor de stiftsdames, die allemaal met elkaar verbonden waren door een overdekte kruisgang. Dat moet dus allemaal gebouwd zijn vóór 968 maar ná de dood van de jonge Wichman. Die is dus waarschijnlijk al in 965 of 966 gestorven.

Op de familiebgraafplaats is later nog een 10- à 11-jarig kind bijgezet, maar zonder kist, in zittende houding en met de rug naar het oosten, nogal achteloos dus en beslist 'onchristelijk'. Het dodenregister geeft geen aanknopingspunt wie het geweest kan zijn, maar dat is niet verwonderlijk: dat register somde immers de doden op voor wie herdenkingsmissen moesten worden gezongen. Voor een 'onchristelijk' begraven persoon zal wel geen herdenkingsmis gehouden zijn. Wie het is, weten we dus niet, misschien dat DNA-onderzoek ooit nog kan uitwijzen of het een familielid van de andere doden op de familiebegraafplaats is geweest.

Vader Wichman zelf is op 20 juni van een jaar ná 974 overleden als lekenbroeder van het klooster Mönchen-Gladbach. Hij is wel in Elten begraven, maar bij de opgravingen van 1964-1965 niet ontdekt. Waarschijnlijk komt dat omdat zijn graf iets afzijdig van de familiebegraafplaats in een afzonderlijke kapel is ondergebracht, waarin ook het Eltense Gangulf-altaar was ondergebracht. Die kapel heeft gestaan op een plaats die door de archeologen niet is opengelegd, zuidoostelijk van de wel gevonden graven.

Ook Wichmans dochter Lutgard, de eerste abdis van Elten, is in haar eigen stift begraven, als enige van de stichtersfamilie bínnen de kerkgebouwen. Ook zij is niet teruggevonden en ook dat kan heel wel veroorzaakt zijn doordat precies daar waar zij ongeveer gelegen heeft, de grond ook niet is opengelegd. Lutgard overleed op 22 oktober. Het jaar is niet met zekerheid te geven, maar omdat in december 996 haar opvolgster Lutgard II abdis is, valt het sterfjaar van Lutgard I op 995 of eerder te stellen.


Stift

Vader Wichman bleef achter met twee dochters, Adela en Lutgard, Lutgard werd dus de eerste abdis van het stift Elten. Een 'stift' is geen klooster in de eigenlijke zin van het woord, maar een kapittel van gemeenschappelijk levende kanunniken of kanunnikessen. We noemen zo'n stift dan ook wel een 'collegiaatkerk'. De belangrijkste taak van de kapittelheren of -dames was de verzorging van de koorzang bij de missen. Aan elke bisschopszetel (kathedraalkerk) was minstens één (mannen-)kapittel verbonden, maar er waren ook heel wat 'losse' kapittels (collegiaalkapittel), dus buiten een bisschopsstad, zoals dus Elten met een vrouwenkapittel, maar bijvoorbeeld ook Tiel, Oldenzaal, Emmerik en Zutphen met mannenkapittels. Anders dan bij echte kloosters waren de kanunniken of kanonikessen niet verplicht er hun hele leven te blijven, er zijn genoeg voorbeelden van uittredingen bekend. Ook intrede op latere leeftijd, vooral van weduwen, was een gewoon verschijnsel. Een kanunnikessenstift zoals Elten had in de middeleeuwen trekken van een kostschool voor adellijke meisjes, die er leerden lezen, schrijven en huishoudens te besturen. Vrouwenkapittels dienden vermoedelijk ook wel als kanaal om het vrouwenoverschot in de maatschappij te absorberen. Adellijke mannen waren immers vaak weg op (inspectie)reizen en militaire campagnes en kwamen daarvan lang niet altijd levend terug.

Voor het levensonderhoud van zo'n gemeenschap waren net als bij kloosters natuurlijk middelen in de vorm van vermogen nodig. In de (vroege) middeleeuwen was veruit de belangrijkste vorm van vermogen de eigendom van grond. De stichters van een klooster of stift fourneerden het startvermogen, bij intredingen diende de familie van de intredende een bijdrage aan het vermogen te leveren en van iedereen voor wie na zijn dood in een klooster of stift een herdenkingsmis werd opgedragen werd ook een betaling gevraagd. De namen van degenen voor wie zo'n herdenkingsmis was gesticht, werden opgeschreven in het dodenregister, doorgaans op de dag van zijn of haar overlijden. Voor hen werd dan in de mis op die dag gebeden.

Over dat startvermogen van het stift Elten ontbrandde een hevige familieruzie, nog bij leven van vader Wichman maar durend tot ver na diens dood.


Ruzie

Keizer Otto I heeft op 29 juni 968 in Pistoia in Toscane een oorkonde gezegeld waarbij hij de goederen, die Wichman tevoren persoonlijk van hem in leen hield, in eigendom overdroeg aan Elten, omdat de keizer in Wichmans stichting wilde participeren. Het ging daarbij om Urk, goed in Salland, bij Naarden en in Hamaland. Om dat voor elkaar te krijgen, heeft Wichman zijn neef Diederik, zoon van oom Everhard en intussen bisschop van Metz (bisschop 965-984), in de arm genomen. Twee jaar later, op 3 augustus 970 te Bovino in Apulië, heeft Otto I vervolgens Eltens startvermogen dat Wichman eerder al had gefourneerd, opnieuw aan Elten verschaft. Het ging om zeventien hoven, in Elten, Varnem, Voorthuizen, Emmerik, Kleverhamm, De Liemers, Rijnharen, Renkum, Bingerden, Groessen, Hoest, Duiven, Lienden, Leyla, Doornspijk, Thuli en Nestnachelt aan het door hem gestichte en aan Sint Vitus gewijde stift had geschonken. Bovendien vergrootte de keizer zijn eigen gift van 968 nog een beetje, door aan Elten de belastingopbrengst (tributum) te schenken die Wichman tevoren in Noord-Groningen had geïnd. Het stuk van 970 maakt onmiskenbaar duidelijk dat Wichman toen zelf naar Italië is gereisd. Van de gelegenheid heeft hij bovendien gebruik gemaakt om Elten onder pauselijke bescherming te stellen, waarvoor het stift jaarlijks een pond zilver naar Rome moest overmaken.

Op 14 december 973 ondertekende keizer Otto II (regeerde 973-983) in Nijmegen nog een document, waarin hij Elten dezelfde rechten als de rijksstiften Quedlinburg, Essen en Gandersheim gaf, te weten vrije keuze van abdis en voogd. De voogd was degene die het stift in wereldlijke zaken vertegenwoordigde én belast was met de rechtspraak op de stiftsdomeinen. Elten kwam zo buiten het gezag van de gouwgraaf (van Hamaland of andere graafschappen) te staan en kwam onder de bescherming van de keizer. Otto III deed in 973 ook zelf een duit in het zakje door aan Elten de Katentol te schenken. Elten heeft die later aan de stad Deventer verpacht. In 973 blijkt Adela's zus Lutgard de eerste abdis van het convent te zijn.

Is vooral uit de oorkonde van 970 al een beetje duidelijk dat er wat aan de hand was -- anders had de keizer toch Wichmans vermogensoverdracht niet hoeven over te doen -- dat wordt voluit bevestigd door een oorkonde van keizer Otto III (980-1002, regeerde 983-1002, waarvan tot 995 onder regentschap van zijn moeder Theophanu (overleden 991) en grootmoeder Adelheid), ook weer gegeven in de palts op het Valkhof in Nijmegen, op 18 december 996. Dat stukt vertelt dat nog bij leven van Wichman er ruzie ontstaan moet zijn omdat Adela zich benadeeld achtte door Wichmans dotatie aan Elten. Ook na Wichmans overlijden en onder Otto II had dat probleem doorgeëtterd en Otto III wilde dat nu vooorgoed uit de wereld helpen.

De zaak blijkt als volgt in elkaar te zitten. Adela had bij haar huwelijk met graaf Immed haar erfdeel, één-derde van het familievermogen, als bruidsschat meegekregen. Haar vader Wichman had vervolgens Elten uitgerust met weer één-derde van zijn bezit én bovendien van de keizer de rijkslenen voor Elten losgekregen, terwijl Immed Wichmans graafschappen kon overnemen. Die leverden ook wel inkomsten op, bijv. een deel van de boetes, maar brachten ook kosten mee, voor verplaatsingen en personeel. Het laatste derdepart had Wichman aangehouden om zelf van te leven. Adela achtte zich benadeeld doordat Wichman álle rijkslenen aan Elten had toegespeeld. Zij verlangde compensatie. Wichman wilde daar niks van weten, dus werd het ruzie.

Dat zo zijnde, had Wichman zijn laatste derdepart vermogen helemaal aan Lutgard overgedaan die het prompt aan het stift Elten afstond, waar zij immers abdis was. Toen bezat Elten dus twee-derde van het familievermogen plús de vroegere lenen van Wichman, en was Adela afgescheept met één-derde. Adela stond toen helemaal op haar achterste benen. Zij heeft het voor elkaar gekregen dat al Otto II de vermogensverdeling heeft gecorrigeerd: van twee-derde om één-derde werd dat netjes half-om-half. Die slag had Adela dus binnen.

Bleef over Eltens bevoordeling met die rijkslenen. Ook dat liet Adela niet op zich zitten. Om haar eis kracht bij te zetten, legde ze beslag op goederen die door Otto II aan Elten waren toegewezen. Of dat nog gebeurd is bij leven van haar zus Lutgard of pas nadat die was overleden, is niet duidelijk, feit is dat Adela in 996 haar zin kreeg: zij kreeg de compensatie volgens een berekening van een speciale taxatiecommissie. Die compensatie bestond uit de hoven Rijnharen, Helikanbeli, Luithuizen en Reclo. Nu ze ook hier haar zin had gekregen, moest ze natuurlijk wel aan Elten de in beslag genomen goederen teruggeven. Dat gebeurde dan ook, volgens de al oudere herverdeling van Otto II: Elten, Arnhem en Voorthuizen bleven helemaal van het stift, Emmerik, Renkum, Lienden, Rode, Olbergen, Aarlehoeven, Appelrebroec, Ter Honnepe, Eltingen, Delden, Velp, Drie, Arnhem, Putten, Herfeld, Malsme en Brummen werden half-om gedeeld.

De oorkonde van 996 is zodanig geformuleerd dat het op eerste gezicht lijkt of Adela vooral moest inleveren. Dat is vast met opzet gebeurd, om de indruk te vermijden dat 'de kerk' eigenlijk aan het kortste eind had getrokken. Maar als je goed kijkt, zie je dat Adela éérst al door Otto II in het gelijk is gesteld op het stuk van de verdeling van familievermogen, en in 996 nog eens de compensatie krijgt voor Eltens overbedeling met de rijkslenen. Adela had dus glansrijk gewonnen.


Kronieken

Het verhaal dat we uit de oorkonden kunnen opdiepen, kennen we ook uit drie kronieken (geschreven verhalen over 'wat er is gebeurd'). Het probleem met kronieken is hetzelfde als tegenwoordig met bijvoorbeeld kranten: het onderscheid tussen wat er objectief is gebeurd en wat voor draai de schrijver daaraan gegeven heeft, bewust of onbewust.

Over het doen en laten van Adela kunnen we terecht bij de kroniek van bisschop Thietmar van Merseburg (bisschop 1008-1018), een levensbeschrijving van Adela's zoon bisschop Meinwerk van Paderborn en het werkje 'Gebeurtenissen van deze tijd' (De diversitate temporum) van Alpertus van Metz waarin ook een korte levensbeschrijving van de heilige bisschop Ansfried van Utrecht is verweven. Thietmar overleed op 1 december 1018 en was dus een tijdgenoot van Adela. Alpertus schreef zijn werkje hoogstwaarschijnlijk tussen 1021 en 1024 [5] en staat dus ook nog heel dicht bij de gebeurtenissen. De levensbeschrijving van Meinwerk is veel later, omstreeks 1160, geschreven door abt Koenraad van het klooster Abdinghof (Paderborn), dat Meinwerk in zijn tijd had gesticht.

Geen van de drie is erg lovend over Adela. Dat heeft zij hoofdzakelijk aan zichzelf te wijten, doordat zij in 1016 die moord op Wichman van Vreden beging. Aangezien toentertijd vrijwel uitsluitend geestelijken de schrijfkunst machtig waren, riep Adela met die daad het cliché van 'de slechte vrouw' over zich af. Het beeld van de vrouw in de kerkelijke visie kende twee kleuren, zwart en wit, Eva en Maria, zondares en heilige maagd, het valt dus wel te raden waar Adela werd ingedeeld. Vervolgens was zij ook 'vogelvrij' en kon je haar ongestraft van alles in de schoenen schuiven. Verschillende voorbeelden van zulke 'zwartmakerij' komen nog aan de orde. Adela kreeg dan ook bijbelse stereotypen zoals Jezebel en Herodias of Medea uit de Griekse mythologie aangesmeerd.

Thietmar horen we eigenlijk alleen over de moord op Wichman van Vreden, waarover hij zich -- terecht natuurlijk -- geweldig opwond, maar hij was in de verte dan ook verwant met het slachtoffer. Alpertus vertelt daarentegen ook over Adela's optreden in de Eltense boedelkwestie. Hij doet er van alles aan om haar zo zwart en inhalig mogelijk af te schilderen: ze praatte luid, sloeg wulpse taal uit, was slecht gekleed en had als wellustige weduwe een losbandig leven geleid. Alpertus heeft de oorkonde van 996 in Elten hoogstwaarschijnlijk onder ogen gehad en had dus ook kúnnen zien dat Adela haar gelijk toen voluit kreeg. Maar hij laat het liever voorkomen alsof zij en haar tweede echtgenoot Balderik toen bakzeil moesten halen en Elten winnend uit de kwestie is gekomen. Echt onbevooroordeeld kunnen we Alpertus dus niet noemen.

Alleen bij Alpertus lezen we dat Balderik na overlijden van Otto III (1002) nog eens geprobeerd zou hebben Elten te na te komen maar toen door de nieuwe koning Hendrik II (regeerde 1002-1024) scherp teruggefloten is. Of dat waar is dan wel of Alpertus hier opnieuw de zwarte verfkwast hanteert, is niet uit te maken. Adela had in 996 haar volle gelijk gekregen, dus wat viel er nou nog te klagen? Erg handig was het vast niet om een regeling die bij vonnis van Otto III was ingesteld, bij diens dood op losse schroeven te zetten: dat kon op de nieuwe koning alleen maar een slechte indruk maken.


Echtgenoten en kinderen

Adela's eerste echtgenoot was graaf Immed. Dat was een oomzegger van bisschop Balderik van Utrecht (bisschop 918-976), namelijk de zoon van Balderiks op één na oudste broer Irimfried. Balderiks en Irimfrieds vader graaf Ricfried alias Dodo kennen we uit een oorkonde van 897 als graaf in de Betuwe, hoogstwaarschijnlijk was hij ook graaf van de Duffelgouw (rond Kleef) en Hettergouw (zuidelijk van de Duffelgouw ter weerszijden van de Rijn): in die gouwen vinden we namelijk in 947 en 948 Irimfried als graaf. Maar dat is hij pas geworden ná 939: aanvankelijk volgde Ricfrieds oudste zoon Nevelung op. Maar die was in de Lotharingse opstand van 938-939 ook fout, hij was namelijk getrouwd met een dochter van één van de kopstukken van die rebellie. Als hij toen niet is omgekomen, is hij beslist afgezet, in elk geval was hij in 943 niet meer in leven. Irimfried is toen als naastoudste zoon in het gat gestapt. Adela's Immed is hem opgevolgd en heeft door zijn huwelijk de hand weten te leggen op de graafschappen van zijn schoonvader Wichman.[6] Omdat Wichman als lekenbroeder in Mönchen-Gladbach overleed, moet Immed al bij leven van zijn schoonvader diens ambten hebben overgenomen.

De levensbeschrijving van Meinwerk kent aan Adela en Immed vier kinderen toe: Diederik, opvolger van zijn vader; Meinwerk, bisschop van Paderborn; Azela die kanonikes te Elten is geworden; en een Glismod die naar Beieren huwde. De wetenschap voegt daar een vijfde kind aan toe, een Emma die gehuwd raakte met de Billunger graaf Thietmar (+ 1011) en bekend is als weldoenster van de Bremense kerk.[7]

Immed is overleden op 29 januari van een onbekend jaar, maar in elk geval 996 of eerder, omdat in december 996 Balderik al Adela's tweede echtgenoot is. Aan Balderik zat een luchtje: hij was niet van dezelfde stand als Adela, zeggen Alpertus én de levensbeschrijving van Meinwerk. Wat er precies aan hem mankeerde, weten we nog steeds niet, mogelijk was hij een buitenechtelijke zoon van een edelman. Dat Adela als afstammelinge van Karel én Alfred 'de Grote' het met Balderik aanlegde, is dan wel een zeer opmerkelijk gegeven. Volgens Alpertus had Adela's zuster Lutgard zich heftig verzet tegen Balderik als tweede echtgenoot, Adela zette ook pas door toen Lutgard al was overleden. Voordien was Balderik nota bene Lutgards vazal geweest en had samen met zijn kornuit Godizo Adela's burcht platgebrand. Balderik overleed op 5 juni 1021. [8]. In een oorkonde van 1025 wordt hij postuum nog als graaf aangeduid. Bij zijn eerste gedateerde optreden, in december 996, was hij dat nog niet, kort daarna, in 1003, al wel. Een oorkonde van 1006 laat hem zien als graaf in Drenthe. Zo lijkt het er veel op, dat hij pas door zijn huwelijk met Adela heeft kunnen opstijgen naar het echelon van graven.

Van Adela's en Immeds kinderen komt Meinwerk als bisschop veruit het beste uit de verf, niet in de laatste plaats dankzij de levensbeschrijving van abt Koenraad van Abdinghof. Die is echter pas geschreven rond 1160, een dikke eeuw na overlijden van Meinwerk en een anderhalve eeuw na de hoogtijdagen van Adela. Er zitten dan ook verschillende onzorgvuldigheden in die levensbeschrijving. Immed heet er een graaf uit het Utrechtse diocees, terwijl we nu weten dat zijn graafschappen hoofdzakelijk in het Keulse diocees lagen, alleen een deel van de Betuwe hoorde bij Utrecht. Het is dus met die levensbeschrijving oppassen geblazen. Als Meinwerk bij zijn bisschopswijding in 1009 de vereiste 'canonieke' leeftijd van 30 jaar had, moet hij dus op zijn laatst 979 zijn geboren.

Meinwerks vermoedelijk oudere broer Diederik, stellig vernoemd naar Adela's verwant de bisschop van Metz, komt heel wat minder uit de verf. Hij moet gehuwd zijn geweest met een dochter van graaf Unroch van Teisterbant (tegenwoordig de Tieler- en Bommelerwaarden) en langs die weg dat graafschap aan de collectie hebben toegevoegd. Diederik is overleden op 7 april van hetzij 1017 dan wel 1018 en liet enkel dochters na. Eén daarvan, Bava, huwde met een Gerard Flamens en werd daarmee de voormoeder van het Gelderse gravenhuis.

Feit is dat Adela munten in omloop heeft gebracht met 'Adela Comitissa' ('Gravin Adela') erop (Jansen). Denkbaar is dat zij het grafelijk gezag heeft uitgeoefend tijdens de minderjarigheid van Diederik.


Eerste moord?

Alleen Alpertus maakt melding van geruchten als zou Adela haar zuster hebben vergiftigd. Hij houdt overigens een duidelijke slag om de arm. Alpertus noemt als aanleiding de erfeniskwestie tussen de zusters. Geen enkele bron, ook niet het Eltense dodenregister, geeft ook maar een greintje bevestiging van Alpertus' gerucht, het kan dus heel best behoren tot de 'zwartmakerij' waaraan Adela na 1016 ten offer is gevallen. Als Lutgards gebeente ooit nog eens tevoorschijn komt, valt daaraan misschien nog te vinden of zij inderdaad vergiftigd is.


Jezebel

Een andere kwestie duikt op. De keizer heeft een prefect in het Nederrijnse gebied aangesteld, die de afweer tegen de Noormannen moet organiseren. Daartoe heeft hij ook gezag over de graven.

Als prefect Godfried in 1006 sterft en zijn zoon niet geschikt voor het ambt blijkt, gaat het tussen zijn neef Balderik, en zijn schoonzoon Wichman van Vreden (geen familie van Adela's vader). Beiden hadden al onder commando van Godfried gediend tegen een invallend Noormannenleger, dat Tiel in brand stak en Zaltbommel plunderde. Volgens de kerkelijke schrijvers hitst Adela Balderik op zoals Jezebel koning Achab van Israël.[9] Koning (later keizer) Hendrik II probeert de kerk in het midden te houden. Eerst wordt in naam de onbekwame zoon prefect, maar Balderik en Wichman blijken niet samen te kunnen werken. Ze voeren zelfs oorlog tegen elkaar. Hendrik eist dat ze daarmee stoppen en de beide rivalen beloven dat. Maar als Wichman naar Italië op pelgrimstocht is, gaat Balderik op aandrang van Adela nog eens naar de koning en overtuigt hem. Hij komt thuis als prefect.

Koenraads Leven van Meinwerk bracht het verhaal in omloop, dat Adela's zoon Diederik op 7 april 1014 niet op natuurlijke wijze om het leven gekomen zou zijn en maakte daar een moord van die Balderik op aanhitsen van Adela zou hebben gepleegd. Tenckhoff, die in 1921 de levensbeschrijving opnieuw uitgaf, verwees het verhaal al naar de prullenbak [10], Oediger betoogde al dat Koenraad van Abdinghof wel een klokje heeft horen luiden, maar de klepel niet wist te hangen: de moord op Wichman van Vreden ontbreekt totaal in de levensbeschrijving van Meinwerk, kennelijk heeft Koenraad die verhaspeld tot de moord op Diederik. Alpertus spreekt er ook met geen woord over, terwijl hij dat vast niet nagelaten zou hebben als er een gerucht van dien aard op zijn pad was gekomen -- dat deed hij immers ook over de dood van Adela's zus. We kunnen dat verhaal dus bijzetten in de reeks vertekeningen die Koenraad heeft veroorzaakt. Gevolg is meteen dat het sterfjaar van Diederik, dat op grond van Koenraads verhaal op 1014 staat, komt te vervallen.


Moord

In 1015 neemt Wichman wraak. Gerhard, een baron van Balderik, die naar hem overgelopen is neemt Balderik gevangen en Adela moet een losgeld betalen. Wichman en bisschop Ansfried van Utrecht bemiddelen zogenaamd. De laatste krijgt van Adela in deze periode kennelijk uit dankbaarheid goederen in Lienden, Oosterbeek, Hemert en Brummen. Balderik komt vrij en zou naar aanleiding daarvan in Zyfflich een eigen klooster gesticht hebben.

Het jaar daarop zou dan gebeurd zijn, waar het eigenlijk allemaal om draait: de moord op Wichman van Vreden. Hij nodigde Balderik uit voor een verzoeningsmaal, zo horen we. Balderik nodigde hem uit op zijn burcht Uplade aan de Rijn bij Elten. Daar probeerde Adela Wichman te vergiftigen, maar dat mislukte. Toen Wichman Uplade echter verlaten had werd hij op 6 oktober 1016 onderweg naar huis overvallen door een ridder en een vrije boer. Die zouden volgens Thietmar in opdracht van Adela gehandeld hebben.

Dat was aanleiding voor bisschop Adelbold II van Utrecht, hertog Bernard II van Saksen en Adela's zoon Meinwerk om met militaire middelen in te grijpen en het beleg voor Uplade te slaan.


Cunera's relikwieën

Balderik schijnt vervolgens gevlucht te zijn terwijl Adela met haar vrouwen de burcht verdedigde en een vrije aftocht wist te bedingen. De burcht werd daarop met de grond gelijk gemaakt. We horen ook, hoe Meinwerk de relikwieën van de Heilige Cunera uit de kerk in Rhenen weggeworpen zou hebben. Adela's baronnen hadden haar daarop trouw gezworen en die moesten nu op Meinwerks eigen relikwieën zweren.

Balderik moest zich in 1018 op de Rijksdag in Nijmegen verantwoorden en verloor daar al zijn goederen. Adela kennelijk ook. Haar goederen treffen we later in het bezit van de bisschop van Utrecht en de abdij van Abdinghof aan. Volgens het verhaal zou ze in ieder geval in armoede in Keulen gestorven zijn. Later verzon men er nog bij, dat de Rijn haar bij hoge vloed uit haar graf gespoeld zou hebben.

Keulen is echter niet toevallig. Uit oorkondes blijkt, dat Balderik en Adela al eerder de aartsbisschop van Keulen schenken gedaan hebben voor zijn nieuwe klooster in Deutz, hoeves bij Euskirchen, Düren, Rijnwijk (bij Wageningen), Rhenen, Velp en Zetten. Het is ook die aartsbisschop Heribert die Balderiks kerk in Zyfflich heeft gewijd. Daarmee komen Balderik en Adela in het bereik van de partijstrijd aan en rond het keizerlijk hof. Met Hendrik II waaide er een nieuwe wind in het Rijk en met zijn aantreden stonden Balderik en Adela aan de verliezende kant. Adela's zoon Meinwerk was een persoonlijke vriend van Hendrik en kreeg net als de bisschop van Utrecht goederen na de Rijksdag.


Renkum

Renkum wordt niet alleen in de actes genoemd, de levensbeschrijving van Meinwerk beschrijft beeldend, hoe Adela en Balderik vanuit hun burcht aldaar uitkijken over hun rijkdom. Dat is een mooi plaatje maar geheel uit de duim van Koenraad van Abdinghof afkomstig. Bij het dorp Renkum zelf is geen burcht uit die tijd bekend, verder oostelijk ligt wel de bekende walburcht op de Duno, de zogenaamde 'hunenschans'. Die moet evenals een soortgelijke burcht op de Grebbeberg uit de periode van Adela stammen. Een dergelijke burcht bij het Uddelermeer op de Veluwe moet wellicht gezien worden in de toen belangrijke ijzerwinning op de Veluwe. In het bos van de Montferland vindt men nog een walburcht, die de door Balderik en Godizo veroverde burcht zou kunnen zijn. Maar Renkum is dat allemaal niet. Het is wel te snappen hoe Koenraad bij zijn plaatje gekomen is: Renkum is in 1031 door Meinwerk aan Abdinghof, zijn eigen stichting, geschonken. Koenraad kende dus de naam van dat voormalige familiegoed en heeft er een verhaaltje bij verzonnen. Renkum was allerminst het zwaartepunt van het familiebezit, maar één van de (weinige) namen die Koenraad toevallig nog kende. Enkel op zijn verhaaltje rust het idee dat Adela's familie in Renkum zetelde, zodat de familie ook wel -- maar minder juist -- aangeduid wordt als 'Van Renkum'.

Dat het goed in Renkum in 996 werd gedeeld blijkt uit latere oorkonden, waarin Renkum ('Redincghem' c.q. variaties daarop) wordt genoemd. Meinwerk schenkt in 1031 zijn helft aan het door hem gestichte benediktijner klooster St Petrus en Paulus in Abdinghof bij Paderborn.[11] Van de kapel die later tot het Mariaklooster uitgroeide is nu voor het eerst sprake in de gezamenlijk gebruikte weidegronden. In de eeuwen daarna bezitten de kloosters van Elten en Abdinghof ieder een deel van het kerspel Renkum.


Externe links

Bronnen, noten en/of referentiesBronnen, noten en/of referenties

  1. Hein H. Jongbloed, ' Tussen 'paltsgraafschap' en 'IJssellinie', Averarda 'van Zutphen' (+ 11 augustus [961]) en de geboorte van de graafschappen Zutphen en Gelre (1026-1046)' , Bijdragen en Mededelingen Gelre - Historisch Jaarboek voor Gelderland 97 (2006) p. 67 (kaart)
  2. Günther Binding, Walter Janssen en Friedrich K. Jungklass, Burg und Stift Elten am Niederrhein. Archeologische Untersuchungen der Jahre 1964/65, Düsseldorf, 1970; Hein H. Jongbloed, 'Wichman, Adela en Alpertus; de Eltense boedelkwestie (968-996)' , Bijdragen en Mededelingen Gelre - Historisch Jaarboek voor Gelderland 96 (2005)
  3. H.P.H. Jansen, 'Adela van Hamaland', in: Vrouwen in het Landsbestuur, 's Gravenhage, 1982; Friedrich Wilhelm Oediger, 'Adelas Kampf um Elten', Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein 155/156, 1954; een tekening van de familiebegraafplaats bij Jongbloed, Wichman, p. 34
  4. Klaus Voigtländer, Die Stiftskirche zu Gernrode, Leipzig 1990
  5. H. van Rij en A.S. Abulafia, Alpertus van Metz: Gebeurtenissen van deze tijd en een fragment over bisschop Diederik I van Metz, Amsterdam 1980 (tekst en vertaling) en Hilversum 1999 (alleen vertaling)
  6. Hein H. Jongbloed, 'Immed 'von Kleve' (um 950), Das erste Klevische Grafenhaus (c. 885 - c. 1015) als Vorstufe des geldrischen Fürstentums', Annalen des Historischen Vereins für den Niederrhein 209 (2006)
  7. Volgens Steinmetz; ook H.J. Freytag, Die Herrschaft der Billunger in Sachsen, Göttingen 1951 en H. Verdonk, De overlijdensdatum van Yolanda van Gelre, gravin van Henegouwen, in het Martyrologium Usuardi te Kamerijk, alsmede enkele andere opmerkelijke aantekeningen, Lelystad 1986, p. 1, 11
  8. Hein H. Jongbloed, 'Wanburtich: Heinrichs II. Beteiligung an der Wahl von Kamba (1024)', Deutsches Archiv für die Erforschung des Mittelalters 62 (2006) noot 165
  9. 1 Koningen 21: 5-29
  10. F. Tenckhoff, Das Leben des Bischofs Meinwerk von Paderborn, Hannover 1921, Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum 59, p. 66 noot 5
  11. J. Tersteeg, 'Enkele hoofdzaken uit de geschiedenis van het kerspel Renkum', Gelre LXVII, 1974


Categorie: Graaf van Hamaland